De herkomst van de naam Drost -2
Wij hebben al eerder geschreven over de herkomst van de naam Drost. Hieronder een letterlijke beschrijving, inclusief de spelling van destijds, zoals die voorkomt in de Winkler Prins Encyclopedie van 1937:

Drost, drossaet, drossaart (Duitsch: Truchsesz, Latijn: dapifer) was oorspronkelijk de bediende, die met de tafelverzorging was belast. Evenals andere dienstlieden (> Ministerialen) werd het ambt belangrijker, naarmate de heer, in wiens dienst de ambtenaar stond, in macht en gebied belangrijker werd. Zoo kon de drost in de eerste plaats worden tot kasteelbewaarder of kastelein*, zooals hij in sommige deelen van het land nog later heet. Maar meestal werd hij meer algemeen tot plaatsvervanger van den heer, d.w.z. bestuurder en leider van het opperste gerecht in een streek, onderdeel van het graafschap of bisdom. In dien zin treffen wij dan ook op vele plaatsen het woord aan als gelijkluidend met baljuw* (een enkele maal met het lagere schout*), die evenals hij de schouten onder zich heeft. In Holland treft men drosten aan sinds de Middeleeuwen en tot 1795 in vele streken langs de groote rivieren en in het Gooi (>Hooft, P.C.), voorts in enkele deelen van Gelder (o.a. op de Veluwe), in Brabant en in de “ambten�? van de Groninger Ommelanden. De bekendste drosten, ook, ter onderscheiding van die met lagere rechtsmacht, landdrosten genoemd, zijn die van de deelen van Overijssel (Salland, Twente en Vollenhove) en die van Drente: zij hadden crimineel de hoogere rechtsmacht en het appel in civiele zaken, maar waren ook de uitvoerende macht in bestuurszaken, die de kwartier- of landdagen presideerden, dus in allerlei opzicht den bisschop vertegenwoordigden. Hun gebied heet drostambt.

Bron: Winkler Prins Encyclopedie uitgave 1937
Met dank aan dhr. H.Drost, Hilversum

Bovenstaand artikel is verschenen in het Mededelingenblad van de Studiegroep Geslachten Drost, jaargang 14, nummer 4 – december 2005.